Doeka

 

Honderd meter van ons huis staat een kleine doeka (winkeltje) dat nu eens niet, zoals meestal in Oost-Afrika, door 'Asians' gedreven wordt maar door een zwarte Afrikaan. Het lijdt een sukkelig bestaan: vaak zijn de voorraden halverwege de maand al uitgeput. Er moet dan tot het einde van de maand gewacht worden voor er met het loon dat de eigenaar elders als winkelbediende verdient, weer nieuwe gekocht kunnen worden. Ook wordt mijn vraag 'En hoe gaan de zaken?' steevast beantwoord met: 'We danken de Here God elke dag weer dat hij jullie in onze winkel laat kopen.' Daarmee suggererend dat de dertig shilling die wij wekelijks besteden aan melk, petroleum, suiker, thee, lucifers en sigaretten een aanzienlijk percentage uitmaken van de totaalomzet. Moeder-de-vrouw is degene die het winkeltje overdag bestiert. Zij is een echte Moeganda-moeke: een gedrongen lichaam bestaande uit drie bollen, de buikbol, de borstenbol, de hoofdbol. In de laatste twinkelende ogen en geprononceerde lippen, waar kennelijk alleen de lachspieren vat op hebben kunnen krijgen. Ze heeft negen kinderen rondlopen. Nummer tien zit in de buik, maar komt al met zijn kopje boven de toonbank uit. Het zal in ieder geval niet lang meer duren voor nummer elf hem eruit gaat duwen. Haar kinderen gebruiken de winkel als speelhol. Als ik er aankom is het meestal redelijk stil in de donkere ruimte, maar nauwelijks steek ik mijn hoofd onder de grote Pepsi-reclame aan de ingang door, of de hel breekt los. Gejoel. Gegil. Botsende petroleumblikken. Luid gefluister. Haastig gekruip onder de toonbank. Schimmen die zoevend langs en onder me door schieten. Alsof ik in een zwembad plotseling zonder oordopjes boven water kom. Er is er altijd ééntje die erin slaagt mijn aandacht voor langere tijd te vangen. Hij stelt zich zwijgend voor me op en staart me aan met ogen waar het verdriet van alle kinderen van de wereld in verzameld ligt. Het is steeds hetzelfde kereltje, in steeds hetzelfde gescheurde groene hemdje, waar zijn kereltjesheid bloot maar waardig onderuit steekt. ‘Iagala ki?' (Wat wil je?) vroeg ik de eerste keer diep geroerd en volledig bereid het verdriet van alle kinderen voor eeuwig en altijd op te lossen. 'Njagala swietie,' (ik wil een snoepje) fluisterde hij. 

Pas als na enkele minuten het moederschip binnenstoomt en na enig manoeuvreren aan de toonbank heeft aangelegd, wordt het weer een beetje stil. De moeder houdt het winkeltje drijvende, maar waarschijnlijk is zij ook degene die het sukkelig houdt. Van een goede zakenvrouw heeft zij niks. Als er niet betaald kan worden is zij niet het type van 'Hé kinkel! Uit m'n winkel!' maar meer van' Ach liefje, laat deze keer maar zitten. Jullie hebt het nog armer dan wij. Hier zijn nog een paar eitjes voor de kleintjes.' De diepere oorzaak van het sukkelen evenwel is het jaarlijks evenement: de gezinsuitbreiding. De moeder is nu dertig jaren oud en er ligt dus nog het een en ander voor haar in het verschiet. Er moet nu al voor vijf kinderen schoolgeld betaald worden. Ik heb het al een paar keer terloops en minder terloops met haar over geboorteregeling gehad. Háár oren staan er wel naar, maar ja, die van haar man staan meer naar het 'Sodemieter op en vermenigvuldigt u!' van de paus. Vandaag echter kom ik niet voor geboorteregeling. Ik moet de wekelijkse melkbestelling doen en betalen. Dat is dan zes dagen lang twee pinten per dag, kortom twaalf maal vijfenzeventig cent. Ze zet de getallen onder mekaar op een stukje krant en slaat aan het vermenigvuldigen. Er heerst ineens een doodse stilte in de winkel. Geen der kinderen verroert zich en ze kijken vol spanning naar hun moeder op. Twee nieuw binnengekomen klanten hebben hun gesprek gestaakt. De moeder is zo geconcentreerd met haar papiertje bezig, dat een ieder van ons instinctief aanvoelt dat hier iets geweldigs aan de gang is, dat slechts met de grootste eerbied kan worden gadegeslagen. Als er iemand in de winkel een pet op zou hebben, dan zou hij hem nu devoot ter hand nemen. Haar gezicht staat op zorgelijk. Het stompje potlood heeft het papier inmiddels verlaten en steekt in haar mond. Dan ineens volgt er een diepe zucht. Niet zo maar een zucht, maar één die uit het diepst van haar gewelven opstijgt. Een aanklacht tegen alles in dit leven wat niet eenvoudig is, niet tot morgen kan worden uitgesteld of met een glimlach opgelost. Ze verfrommelt het stukje krant. De marge bleek achteraf te klein voor haar astronomische getallen en ze gaat nu op zoek naar een blanco velletje waar de cijfers niet het risico lopen met letters verward te raken. Ze vermenigvuldigt liever zichzelf dan twee getallen. 

De uitslag van de berekeningen luidt: negen shilling. Wie durft er na dit alles nog te zeggen: 'Ja, en dan wil ik die twee gallon petroleum van verleden week ook meteen even afrekenen.' Ikke. Ze vond me eerst zo'n aardige jongen, maar nu kan ze me wel vréten. De prijs van één gallon wordt op het papiertje gezet en dan de prijs van nog een gallon eronder. Dat is bij mekaar zeven shilling en twintig cent. Ze zet dit getal onder de negen en komt zo tot een totaal bedrag van zestien shilling twintig. Ze spreekt het getal nog niet uit maar blijft lange tijd peinzend naar de cijfertjes staren. Het bedrag bevalt haar niks. Het komt haar veel te hoog voor. Zóveel kun je de mensen tegenwoordig toch niet vragen voor een beetje melk en petroleum. Met haar potloodje voorziet ze elk cijfer nog eens van een controlepunt.  'Zestien shilling twintig.' Ze zegt het zachtjes en aarzelend, want zelfvertrouwen is niet haar sterkste punt. Ze is ervan overtuigd dat ik een andere mening over het te betalen bedrag zal hebben. Ik leg echter zonder protest een biljet van twintig shilling voor haar neer en neurie opgelucht voor me uit. Het heeft verdomde lang geduurd, maar het is allemaal goed afgelopen. Afgelopen? Ik zie aan de paniek op haar gezicht dat er iets mis is. Met grote af-schuw staart zij lange tijd naar mijn zo eerlijk verdiende geld en wist zich het zweet van het voorhoofd. Ze begon me net weer aardig te vinden, maar als God me nu zou oppakken en in één van de zakken meel naast de toonbank stoppen, zou ze 'Webale nyo' {dank u zeer) zeggen en zich met 'Wie volgt' tot de anderen wenden. Ze zet het getal twintig opnieuw op een papiertje, daaronder de zestien twintig. Het verschil blijkt drie tachtig. Ze haalt het bedrag uit haar la te voorschijn en pas als ik het helemaal in mijn portemonnaie heb, pakt ze het biljet van twintig. Het verdwijnt niet in de la, maar in een leren zak die diep uit haar rokken omhoog komt. Ze kijkt me nog één keer boos aan, maar dan lachen we elkaar toe. Ze zegt: 'Weraba ssebo' {Tot ziens heer). 'Kale, werabo nyabo' (Ja, tot ziens vrouw) luidt mijn antwoord. De vrede lijkt voorlopig getekend, maar ik zal er goed aan doen de volgende keer met gepast geld te betalen, want aan aftrekken heeft ze helemáál een broertje dood. Op het moment dat ik de winkel uitstap hervatten de twee andere klanten het gesprek. Waarschijnlijk in het midden van dezelfde zin als waarin ze vier minuten en negen seconden geleden zijn blijven steken. Ook het filmpje van de kinderen dat vier minuten en negen seconden slechts een stomme foto toonde, begint weer te lopen.